Het Seminarium voor Orthopedagogiek, de lerarenopleiding voor het speciaal onderwijs, startte tachtig jaar geleden als zaterdagmiddagcursus. Onderwijzers en huisartsen maakten zich zorgen over ‘moeilijke’ kinderen uit arbeidersgezinnen in deze crisisjaren met hoge werkloosheid. Inmiddels is het uitgegroeid tot een instituut met 2500 studenten en tien lesplaatsen in bijna alle provincies van het land.
Het Seminarium voor Orthopedagogiek (SvO) mag met recht een vreemde eend in de bijt van de Hogeschool Utrecht heten. De staf en het secretariaat zijn gevestigd op de vierde verdieping van het gebouw van de faculteit Educatie. Maar daar tref je nauwelijks docenten en studenten. Zij ontmoeten elkaar op een van de tien lesplaatsen verspreid over het het land. Van Utrecht, Den Haag en Amsterdam tot Doetinchem, tot in Maastricht, Vlissingen en Haren (Groningen).
Een andere bijzonderheid van het Seminarium is dat het geen bacheloropleidingen kent. Het vlaggenschip van het instituut bestaat uit de master special educational needs (SEN). Deze deeltijdopleiding wordt gevolgd door docenten die in het speciaal onderwijs les geven aan kinderen met een gedrags-, leer- of motorische stoornis. Maar ook docenten uit het reguliere primair en voortgezet onderwijs schuiven aan in de collegebankjes. Het seminarium telt 2500 studenten. Daarnaast herbergt het SvO met een omzet van zo’n vijf miljoen euro de grootste afdeling contractactiviteiten van de HU, met een keur aan cursussen en advies-, training- en coachingstrajecten.
En dan is er nog die aparte benaming. Het heet geen Instituut, zoals de andere eenheden in de faculteiten van de HU, maar tooit zich met de naam Seminarium (leergemeenschap). Als laatste kan genoemd worden de confessionele achtergrond. De instelling bediende van origine het protestants-christelijk, neutraal en bijzonder neutraal onderwijs. De katholieke zuil startte overigens in dezelde tijd een dergelijke opleiding (voorheen Katholieke Leergangen, nu opleidingscentrum Speciale Onderwijszorg van Fontys Hogescholen).
Grytsje Durkstra, sinds medio 2007 directeur van het Seminarium, kent het klappen van de zweep in onderwijsland. Ze stond voor de klas, werkte bij een schoolbegeleidingsdienst, studeerde orthopedagogiek, was inspecteur van het onderwijs en directeur van een landelijk onderwijsvernieuwingsproject. Ze trof bij de faculteit Educatie geen gespreid bedje aan. Bijna het gehele directieteam van de faculteit was nieuw. Een rustige inwerkperiode zat er niet in. ‘Ik ben direct in het diepe gegooid in een roerige periode voor de faculteit en Seminarium voor Orthopedagogiek.’
Ze begint op een moment dat het onderwijsveld in de weer is met de invoering van de zogenaamde zorgplicht. Scholen worden verplicht passend onderwijs aan te bieden aan leerlingen met een handicap of beperking. Daartoe dienen reguliere instellingen samen te werken met het speciaal onderwijs. Die samenwerking komt niet overal even goed van de grond. Durkstra was eerder directeur van een experiment in Almere dat een voorloper is op Passend Onderwijs. Het doel van dit project, dat in 1998 startte, is om zoveel mogelijk leerlingen met leer-, gedrags of motorische stoornissen in het reguliere onderwijs op te nemen. ‘Ik kende vanuit mijn ervaring in Almere heel goed de weerstanden. Ik kan me de worsteling van scholen goed voorstellen. Schooldirecties hadden aanvankelijk het beeld dat met het Passend Onderwijs hordes kinderen met speciale hulpvragen binnen zouden komen. Dat blijkt in de praktijk een beeld dat niet klopt. Wel wordt er een groot beroep gedaan op de kwaliteit van de docent. Docenten zijn als ze van de opleiding komen nog niet goed in staat om leerlingen met veel varianten in mogelijkheden en beperkingen goed onderwijs te kunnen geven. Daarom is het goed dat veel leraren na een aantal jaren werkervaring een masteropleiding gaan volgen.’
Leraren in het reguliere basis- en voortgezet onderwijs zijn structureel te weinig onderlegd om leerlingen die aangewezen zijn op speciale zorg en begeleiding goed op te vangen, stelt Gerard van Stralen, sinds jaren in verschillende functies betrokken bij het Seminarium voor Orthopedagogiek. De curricula van de pabo’s en tweedegraads lerarenopleidingen zijn doorgaans opgebouwd uit vakken als rekenen, muziek, taal, tekenen en didactiek. Gegeven door vakdocenten. ‘Bekwame mensen’, zegt Van Stralen, ‘maar ik weet uit ervaring dat zij moeilijk te motiveren zijn voor vakdoorsnijdende, integrale thema’s als speciale leerlingenzorg. Terwijl zorg een integraal thema is.’
Daarbij vergt het onderwijs aan deze groep leerlingen extra vaardigheden. ‘Met een doof kind in de klas moet je anders communiceren en een autistisch kind heeft weer speciale begeleiding nodig’, zegt hij. ‘Vier jaar pabo is te kort om die kennis en vaardigheden op te doen. Daar heb je minstens nog een master voor nodig, bijvoorbeeld de master special educational needs. En daarna continu bijscholing.’
Met de introductie van Passend Onderwijs en de voorloper Weer Samen naar School, waarbij de zorgleerlingen zoveel mogelijk naar het gewone onderwijs gaan, is de noodzaak hiertoe alleen nog maar toegenomen. Van Stralen: ‘Onder invloed van dit integratiebeleid wordt meer aandacht besteed aan de opvang van leerlingen met specifieke behoeften in het reguliere onderwijs. Maar dat was en is nu nog veel te weinig.’
Ook Hans van de Kant, regiomanager Utrecht van het Seminarium voor Orthopedagogiek, ziet het liefst dat iedere leraar een master SEN heeft gevolgd. ‘Dan kan hij leerlingen met gedrags- en leerproblemen begeleiden zodat ze in hun eigen omgeving kunnen blijven functioneren’, zegt hij. ‘Dankzij de introductie van Passend Onderwijs begint het besef door te dringen dat je deze leerlingen een passende leeromgeving moet bieden. Er moet gekeken worden wat zij wel kunnen in plaats van te etiketteren en stigmatiseren en ze naar een speciale school te sturen. Het ideaal om iedere leraar een master te laten volgen is niet haalbaar, dus beogen wij dat op alle basisscholen een of meer docenten met een master aanwezig zijn. Andere docenten kunnen dan met hun vragen bij deze specialist terecht. Elke directeur van een school en scholen voor speciaal onderwijs zou hier voor moeten zorgen.’
Een van de belangrijke uitgangspunten van de master is dat er een directe en sterke band moet zijn met de onderwijspraktijk. De docenten van het Seminarium hebben hun sporen verdiend in allerlei vormen van speciaal en regulier onderwijs en de studenten staan gedurende de opleiding doorgaans gewoon voor de klas. Daarbij is de afstand met het werkveld zo klein mogelijk door de vestigingen in het hele land. Regiomanager Van de Kant: ‘Op die manier ontstaat er en koppeling tussen de praktijk en de theorie. In de lesplaatsen brengen studenten de specifieke problematiek van de regio binnen. De docenten kennen de praktijk en de streek omdat ze er vaak hebben gewerkt. Zij kennen de problematiek en hebben er een binding mee.’
In noord-oost Nederland kampt men met andere fenomenen dan in de grote steden, legt hij uit. ‘Daar is sprake van demografische krimp en heeft de autochtone bevolking duidelijk een reken- en taalachterstand. Dat is een heel ander vraagstuk dan in de grote steden. In Utrecht, Amsterdam en Rotterdam speelt meer de integratieproblematiek van allochtonen. Op die verschillende vragen moeten wij inspelen.’
Die verspreiding van studenten en docenten in het land leidt echter tot een beperkte binding met de Hogeschool Utrecht, merkte Durkstra bij haar aantreden als directeur. De loyaliteit ging uit naar het Seminarium en vooral naar de regiokantoren, die een grote autonomie nastreefden. ‘Ze waren minder HU-minded dan gewenst’, formuleert ze. ‘Ik heb bewust gestuurd op verandering van die houding om met de rug naar de hogeschool te staan. We zijn een onderdeel van de faculteit en de HU. Daar kun je soms last van hebben, maar het heeft ook voordelen. Gelukkig is die situatie de laatste jaren veranderd, alle lokaties in het land zijn goed herkenbaar als “vooruitgeschoven posten van de HU”’
Een van die voordelen is dat het Seminarium niet lang na de fusie met de Hogeschool Midden Nederland korte lijntjes krijgt met de pabo van het Instituut Theo Thijssen en Instituut Archimedes, de tweedegraads lerarenopleiding. Het SvO verhuist in 1987 van Zeist naar Utrecht en de drie instituten vinden onderdak in het pand aan de Archimedeslaan en vormen gezamenlijk de faculteit Educatieve Opleidingen. ‘Ik had gehoopt dat er nauw samengewerkt zou gaan worden’, zegt Van Stralen. Maar door financiële perikelen en een komen en gaan van instituutsdirecteuren was er van een innige band geen sprake. ‘Het heeft tijden geduurd voordat die culturen elkaar een beetje gingen begrijpen’, meent Van Stralen.
Met de komst van Jan Brandsma als faculteitsdirecteur in 2001 – onder wiens leiding het SvO groot werd – komt er enige synergie binnen de faculteit op gang. Brandsma, afkomstig van het Seminarium, stuurt daar bewust op aan. Er komt een Kenniscentrum, in de curricula van de lerarenopleidingen is meer aandacht voor zorg en projecten worden gezamenlijk opgepakt. Els Terlien, docent en studiebegeleiding in Utrecht: ‘In het Kenniscentrum zitten bijvoorbeeld afgevaardigden van de vier instituten en bij het lectoraat Gecijferdheid lopen lijntjes naar Archimedes, Theo Thijssen en het Seminarium. Dat is een heel goede ontwikkeling. En als SvO verzorgen wij lessen over orthodidactisch handelen en taal- en rekenproblemen bij de andere opleidingen.’ Ook ontwikkelen we samen minors en een gezamenlijk lespakket ‘Omgaan met ouders’.
Maar de onderlinge samenwerking is nog mondjesmaat, erkent Durkstra. Gezien de eisen die aan leraren worden gesteld is samenwerking een voorwaarde en een verrijking. ‘Ik zie dat andere opleidingen ook meer aandacht krijgen voor omgaan met gedrag en zorg. En studenten worden op stage geconfronteerd met onderwijssituaties en leerlingen die om maatwerk vragen. Maatwerk waar zij in dat stadium van de opleiding nog niet capabel voor zijn. Dat verklaart mede de grote belangstelling voor de minoren van het Seminarium voor Orthopedagogiek.’
‘Ik vind het belangrijk’, voegt ze er aan toe, ‘dat Passend Onderwijs bij iedereen een vanzelfsprekendheid is. Het moet in ieders genen zitten.’
Onderwijs voor ‘achterlijke kinderen’
De geschiedenis van het speciaal onderwijs gaat terug naar het einde van de 18e eeuw. In 1790 sticht een predikant de eerste dovenschool in Groningen. In 1850 volgt een school voor ‘achterlijke kinderen’ in Den Haag. Geleidelijk aan ontstaan er vele aparte instituten voor dove en blinde kinderen en kinderen met leer- en gedragsproblemen. De leerplichtwet uit 1901 zorgt voor een toeloop van leerlingen die niet in het gewone onderwijs mee kunnen komen. In ’67 komt een aparte wet voor deze sector en gaat voortaan speciaal onderwijs heten. In de loop van de jaren tachtig ontstaan vraagtekens en discussie. Kinderen in het speciaal onderwijs roepen al snel een stigma over zich af en worden zij te weinig uitgedaagd, zo beseffen steeds meer ouders. Zouden de kinderen niet beter af zijn in het reguliere onderwijs?
Deze wending in het denken in combinatie met de onstuimige groei van de sector (waardoor de kosten de pan uit rijzen) leiden begin jaren negentig tot een koerswijziging. Het concept ‘Weer samen naar school’ (WSNS) wordt gelanceerd. Het uitgangspunt hiervan is dat leerlingen met specifieke behoeften zoveel mogelijk het gewone onderwijs bezoeken, zonodig met extra begeleiding. Hiervoor wordt per leerling geld aan de instelling beschikbaar gesteld: de leerlinggebonden financiering ofwel het ‘rugzakje’ doet zijn intreede. Basisscholen en scholen voor het voortgezet onderwijs gaan samenwerkingsverbanden aan met instellingen voor speciaal onderwijs.
Deze processen verlopen uiterst stroperig. De samenwerking tussen de instellingen komt niet goed van de grond, er ontstaat een grote bureaucratie en wachtlijsten rijzen de pan uit. Ouders moeten zelf uitzoeken bij welke instelling hun kind terecht kan en lopen aan tegen ingewikkelde indicatieprocedures (manier om te bepalen wie voor welke zorg in aanmerking komt). Kinderen vallen soms tussen het wal en het schip en zitten thuis.
Er verschijnen kritische rapporten en evaluaties van de situatie. De verwachting dat het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs zou stabiliseren komt niet uit. Deze groep (vooral leerlingen met gedragsproblemen) blijft flink groeien en ook het aantal ‘rugzakjes’ in het reguliere onderwijs neemt zienderogen toe.
Het ministerie grijpt in en introduceert in 2005 het begrip ‘zorgplicht’: ieder schoolbestuur is verplicht passend onderwijs aan te bieden aan elke leerling die is ingeschreven of zich aanmeldt. Mocht een instelling de expertise niet zelf in huis hebben, dan dient de leiding ervoor te zorgen dat de leerling elders terecht kan. Om dit te bereiken moet er nog meer worden samengewerkt tussen het primair, voortgezet en speciaal onderwijs in de regio. Een beleid dat politiek en sociaal breed wordt gedragen.
Maar invoering in 2011, zoals het plan was, blijkt niet haalbaar. Ook nu komt de samenwerking niet goed van de grond, constateert staatssecretaris Dijksma. Schoolbesturen houden zich vooral bezig met structuren, financiën, macht en autonomie. Ouders en leraren, die het dichtst bij de kinderen staan, zijn de grote afwezigen. ‘Er gaat nu veel energie naar de bestuurlijke vormgeving van netwerken in plaats van naar de verbetering van de kwaliteit en het toerusten van leraren’, schrijft Dijksma in 2009 in een brief aan de Tweede Kamer. De knelpunten nopen tot een pas op de plaats bij de invoering van Passend Onderwijs. Invoering kost meer tijd dan werd gedacht en gaat gefaseerd door.
Van middagcursus tot instituut
De kiem voor het Seminarium voor Orthopedagogiek wordt gelegd op 11 mei 1929 in Den Haag. Op die dag start de Vereniging van Onderwijzers en Artsen de vakstudie Buitengewoon Onderwijs. De tweejarige zaterdagmiddagcursus is een eerste stap in de professionalisering van het onderwijs aan ‘abnormale’ kinderen.
In de crisisjaren twintig en dertig groeit de behoefte aan wat dan buitengewoon onderwijs wordt genoemd (nu: speciaal onderwijs). Gedragsproblemen en slechte schoolprestaties van de jeugd worden toegeschreven aan de slechte situatie van met name arbeidersgezinnen. Er heerst grote werkloosheid en arbeiders werken veelal onder beroerde werkomstandigheden. De woonomstandigheden zijn voor velen beroerd. Gevolg is een groot aantal ontwrichte gezinnen. Onderwijzers in die tijd weten zich vaak geen raad met kinderen die afwijkend gedrag vertonen.
De ambities van de vereniging reiken verder dan de zaterdagcursus: er moet een dagopleiding komen naar het voorbeeld van het ‘Heilpädagogisches Seminar’ in het Zwitserse Zürich. In 1932 is het zover en opent de tweejarige Seminariumopleiding haar deuren, gevolgd door een verkorte variant. Maar de opleidingen blijken niet zo succesvol als gehoopt. Er is veel kritiek op de studie. Studenten vinden dat ze te veel theorie krijgen. Ze willen handvatten hoe ze met moeilijke leerlingen om moeten gaan. De kritiek is een belangrijke reden om de stekker rond 1941 uit de verkorte dagopleiding te trekken en net na 1945 ook uit de tweejarige opleiding.
Meer heil wordt verwacht van een uitbreiding van de zaterdagmiddagcursus in deeltijdopleidingen. Die hebben als groot pluspunt dat studenten werkzaam zijn in het onderwijs. ‘De praktijkrelevantie van hun opleiding wordt snel duidelijk en er is volop gelegenheid het geleerde in de praktijk toe te passen’, zo concludeert Herman Menkveld, oud-directeur van het Seminarium in het jubileumboek 60 Jaar opleiden voor het speciaal onderwijs uit 1989.
Het onderwijs wordt drastisch vernieuwd: minder hoorcolleges en meer werkcolleges bijvoorbeeld. In 1951 gaat een oude wens in vervulling: het diploma van de opleiding wordt door de overheid erkend. Er komen plannen voor een studiecentrum. Het aantal cursussen en specialisaties breidt uit met opleidingen voor leraren aan slechtzienden, slechthorenden, meervoudig gehandicapte kinderen. Ook met de nascholing, tegenwoordig een belangrijke poot van het Seminarium, wordt een aanvang gemaakt.
In ’59 gaat de opleiding Seminarium voor Orthopedagogiek heten, verwijzend naar de opgeheven Seminariumopleiding. Een mijlpaal voor het Seminarium is de benoeming van de populaire oud-docent W.E. Vliegenthart tot bijzonder hoogleraar in de psychologie en opvoeding van het gehandicapte kind aan de toenmalige Rijksuniversiteit Utrecht. Het buitengewoon onderwijs verkrijgt hiermee een wetenschappelijk fundament. Het aantal studenten groeit zienderogen.
Een commissie onder leiding van Vliegenthart start in ’67 met de opzet voor herstructurering van de lerarenopleiding naar een professionele organisatie. Het rapport komt op de agenda van overleg met het bestuur van de katholieke collega’s (later opgegaan in Fontys Hogescholen). Hieruit ontstaat het Werkverband Opleidingen Speciaal Onderwijs (WOSO), dat nog steeds bestaat.
De professionalisering komt ook tot uiting in de huisvesting. Tot het begin van de jaren zeventig houdt de toenmalige directeur W. van der Jagt kantoor in de serre van zijn huis. Hier komt een einde aan. Eerst verhuist het naar de Prins Hendriklaan in Zeist en later naar de Utrechtseweg in die plaats. Enkele jaren laten wordt het belendende gebouw aangekocht. Er komen studieleiders en enkele stafmedewerkers, die cursussen ‘Nieuwe Stijl’ opzetten. Er bestaan inmiddels zo’n vijftien cursusplaatsen verspreid over zes regio’s in het land. Het bestuur van de Stichting voor Buitengewoon Onderwijs kan tijdens het 45-jarig jubileum tevreden zijn over de koers die het Seminarium vaart.
Tien jaar later komt het Seminarium in zwaar weer. Door de Interimwet Speciaal Onderwijs vervalt de toelage voor leraren met een diploma voor speciaal onderwijs. Het aantal studenten keldert van 2000 naar 1200 eind jaren tachtig. Gelijktijdig legt de zogenaamde STC-operatie een schaalvergroting op in het hoger beroepsonderwijs, dat uit zo’n vierhonderd scholen bestaat. Het Seminarium is te klein om zelfstandig te kunnen voortbestaan en moet omkijken naar een fusiepartner. Die wordt gevonden in de Hogeschool Midden Nederland, een clustering van lerarenopleidingen in de regio Utrecht. In 1987 is de fusie een feit en gaat het Seminarium verder onder de naam Instituut voor Speciaal Onderwijs binnen de toenmalige faculteit Educatieve Opleidingen. De naam Seminarium voor Orthopedagogiek wordt even later in ere hersteld en vormt nu een afdeling van de huidige faculteit Educatie van de Hogeschool Utrecht.